Accountants

Richtlijnen voor de jaarverslaggeving: een verplichte voorziening op basis van de ‘lawyer’s letter’?

Rechtbank Oost-Brabant, 26 augustus 2015
ECLI:NL:RBOBR:2015:5141
Accountants

Diende de accountant zich te onthouden van de goedkeuring van de jaarrekening, nu er geen voorziening was opgenomen voor een bij de cv neergelegde claim met een risicoschatting van 50%?

De commanditaire vennootschap (hierna: de cv)  is in 1994 aangesproken door tien Duitse banken tot betaling van in totaal circa € 5.800.000,- voor wissels waarmee de cv financieringshulp zou hebben verstrekt. Nu de cv de echtheid van de op de wissels voorkomende handtekeningen heeft betwist, meent zij dat de banken niet in rechte de betaling kunnen afdwingen. De advocaat van de cv heeft de proceskansen van de cv in 1995 in een lawyer’s letter aan de accountant van de cv op 50 % geschat.

In de jaarrekeningen van de cv is er tussen 1994 en 2000 geen voorziening opgenomen voor deze claim. Wel is de claim toegelicht op de balans, waarbij is aangegeven dat geen voorziening is getroffen omdat de verwachting bestaat dat de rechter van oordeel zal zijn dat de wissels gefalsificeerd zijn. De accountant heeft de jaarrekeningen van de cv vervolgens goedgekeurd.

In deze procedure stellen de twee commanditaire vennoten van de cv zich op het standpunt dat de accountant zijn zorgplicht heeft geschonden door de jaarrekeningen goed te keuren terwijl hier geen voorziening in was opgenomen voor de claims. Voorts zou de accountant hebben gezwegen over de inhoud van de lawyer’s letter.  

Ondanks een tuchtrechtelijke berisping van de accountant wijst de rechtbank de civiele vordering van de commanditaire vennoten af. De rechtbank overweegt hierbij dat uit de tuchtrechtelijke uitspraak niet volgt dat de accountant de jaarrekeningen niet had mogen goedkeuren en dat een voorziening getroffen had moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de cv gehouden was een voorziening in haar balans op te nemen is volgens de rechtbank van belang dat een ondernemer een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij het al dan niet opnemen van een voorziening. Onzekerheid over het bestaan en de omvang van de financiële verplichtingen van de onderneming moeten daarin op een reële wijze worden verdisconteerd.

Gelet op het bepaalde in artikel 2:374 BW en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving, zoals die in de periode tussen 1994 en 2000 golden, en de vakliteratuur van destijds is de rechtbank van oordeel dat de door de advocaat van de cv gegeven inschatting van 50%  de cv niet dwongen tot het opnemen van een voorziening. De accountant hoefde zijn goedkeuring aan de jaarrekeningen dan ook niet te onthouden wegens het ontbreken van deze voorziening.

Het is van belang om te beseffen dat deze uitspraak is gewezen op basis van de tussen 1994 en 2000 geldende maatstaven. Sindsdien zijn zowel het hier toepasselijke artikel 2:374 BW als de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving onder invloed van  de IAS 37 (de International Accounting Standard) gewijzigd en aangescherpt. Zo mag een voorziening sinds 1 januari 2005 op basis van art. 2:374 BW alleen worden opgenomen voor op de balansdatum bestaande verplichtingen die kunnen leiden tot een uitstroom van middelen en waarvan ook de omvang op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld.

Hoewel een schattingspercentage van 50%  niet automatisch aanleiding hoeft te geven tot het opnemen van een voorziening, zou een hogere schattingspercentage uiteraard tot een andere conclusie kunnen leiden.


Heeft u vragen?

Neem dan gerust contact op met één van onze specialisten.